De geschiedenis van de orgels in de Sint-Jan in Oosterhout

Vanaf 1758 beschikte de kerk van Sint-Jan de Doper in Oosterhout over een eenklaviers orgel met aangehangen pedaal dat gebouwd werd door J.H.H. Bätz. De kerk was op dat moment in gebruik bij de gereformeerden.

In 1810 kwam het gebouw weer in katholieke handen. Het orgel onderging in 1838 een kleine wijziging in de dispositie en werd in 1864 opnieuw geschilderd. Twintig jaar later klonk het instrument niet meer en werd een harmonium gebruikt in de kerkdiensten. In juni 1888 sloot het kerkbestuur van de Sint-Jan een contract met Michaël Maarschalkerweerd (1838–1915) uit Utrecht voor de bouw van een nieuw orgel. Onderdeel van dat contract was dat Maarschalkerweerd het orgel van Bätz overnam. Hij bouwde het instrument grondig om en plaatste het in 1890 in de Sint-Monicakerk te Utrecht.

In 1925 onderging het orgel op deze tweede standplaats opnieuw een grondige wijziging. Na sluiting van de Sint-Monicakerk in 1970 reconstrueerden de gebroeders Vermeulen de oorspronkelijke staat van het instrument en plaatsten het in 1978 in de r.k. Sint-Nicolaaskerk in Utrecht. Daar heeft het gestaan tot in 1984, toen ook deze kerk niet langer voor de eredienst gebruikt werd. In 1987 kreeg het orgel, ditmaal ongewijzigd, zijn vierde locatie in de Sint-Michaëlskerk in Schalkwijk.

De firma Maarschalkerweerd & Zn. leverde het nieuwe orgel voor de Sint-Jan in Oosterhout op in 1890. Eind juli van dat jaar speelde de Amsterdamse organist Jos Verheijen het instrument in.

Het oorspronkelijke concept voorzag in een dispositie met 23 stemmen, verdeeld over twee klavieren en een vrij pedaal. De speeltafel kwam vrij te staan. Onder invloed van Verheijen werd tijdens de bouw een Quintfluit 6 aan het Hoofdwerk toegevoegd en werd de oorspronkelijk geplande Flageolet 2 van het Positief veranderd in een Cornet I-III.

Maarschalkerweerd bouwde het orgel in twee grenen kassen die ter weerszijden van het grote westraam in de toren geplaatst werden. In de (vanuit de kerk gezien) linkerkas plaatste hij het Hoofdwerk samen met de hoofdbalg, in de rechterkas het Positief en Pedaal. De hoofdbalg werd uitgevoerd met dubbele vouwen en twee schepbalgen. De drie werken kregen ieder een eigen regulateurbalg, die door middel van harmonicakokers verbonden werden met de windladen.

De windladen liggen parallel aan de torenmuren, behalve de lade van het Positief, die iets schuin werd gelegd. De lades zijn uitgevoerd in eiken met dito dammen en slepen. De pijpstokken en pijproosters zijn eveneens van eiken, de pijpstokken zijn voorzien van mahonie opdikken. Het Hoofdwerk kreeg twee laden: een voor de grondstemmen en een voor de combinatiestemmen.

Het Positief werd voorzien van een crescendokast. De kassen kregen geen traditioneel pijpenfront maar werden uitgevoerd met paneelwerk, deels voorzien van ornamenteel gaaswerk. De kassen hadden geen dicht dak maar werden ook daar voorzien van gaas. De panelen aan de afgeschuinde voorzijden van de beide kassen werden beschilderd met sjabloonwerk.

In de rechterkas zijn ook nog de jaloezieën van de zwelkast van het Positief aangebracht.

Maarschalkerweerd plaatste de eiken speeltafel midden op het oksaal tussen de beide delen van het orgel, ter hoogte van de ‘frontlijnen’ en met zicht op het priesterkoor. De registerknoppen zijn in drie terrassen aangebracht aan beide zijden van de klavieren. De knoppen zijn van palissander met porseleinen naamplaatjes, de toetsen werden belegd met ivoor en ebbenhout. De basculetrede van het Positief is in het midden van de speeltafel gesitueerd; de koppelingen zijn uitgevoerd als treden, evenals de inschakeling van de combinatieregisters.

Maarschalkerweerd bouwde de registertractuur van speeltafel tot lade als een traditioneel mechanisch slepensteem. Voor de toets­tractuur koos hij echter een noviteit: het elektropneumatisch (-mechanische) systeem dat William Ford Schmöle uit Philadelphia en Alexis Mols uit Antwerpen in 1881 patenteerden. Het elektropneumatische apparaat dat zij ontwikkelden, was relatief eenvoudig van opzet en makkelijk in te passen in een conventionele tooncancellade.

Bovendien behoefden de magneten niet die grote kracht uit te oefenen die in andere elektropneumatische systemen vereist werden. Dat was voordelig voor het stroomverbruik. Het systeem was populair onder experimenteerlustige orgelbouwers.

In Frankrijk paste bijvoorbeeld Joseph Merklin het in een aantal orgels toe; César Franck was als lid van keuringscommissies positief over het systeem. In 1887 gebruikten de gebroeders Franssen het voor het eerst in Nederland, en wel in hun orgel voor gebouw ‘Irene’ van de Nederlandsche Protestantenbond te Rotterdam.

In Oosterhout werd de stroomvoorziening van de magneten verzorgd door een batterij met uit vier galvanische cellen, zogenaamde ‘Leclanché-elementen’. Ieder element bevatte koper-oxydule, zink en potasch-caustique. De elementen werden gefabriceerd door de firma La Lande et Chaperon en geleverd door Louis Digeon & Cie. uit Parijs.

De batterij was uitgerust met een ‘afsluiter’ (de term die Maarschalkerweerd zelf gebruikte), zodat deze alleen in verbinding met het elektrische circuit stond wanneer de balg gevuld was. Dat zorgde ervoor dat de batterij niet leegliep als het orgel niet werd gebruikt.

Maarschalkerweerd verzekerde dat de elementen ‘geregeld en lang’ zouden werken, ‘zooals de ondervinding heeft geleerd’. Om in de lade ruimte te creëren voor de pneumatiek en magneten, verhoogde men de ventielkasten met ongeveer tien centimeter.

Maarschalkerweerd paste in dezelfde tijd nog twee keer elektriciteit à la Schmöle-Mols toe: in de orgels van de H. Dominicuskerk in Nijmegen (verwoest in 1945) en de H. Martinuskerk in Doesburg, beide daterend uit 1889.

Met uitzondering van de tongwerken, die besteld werden bij G. Masure te Parijs, was het pijpwerk voor het orgel in de Sint-Jan afkomstig de werkplaats van Maarschalkerweerd.

Hij mensureerde in het Oosterhoutse orgel behoorlijk wijd, een gebruik dat hij voortzette in zijn instrumenten voor Paramaribo (kathedraal, 1890), Sneek (Sint-Martinus, 1891), Amsterdam (Concertgebouw, 1891) en Delft (Maria van Jesse-kerk, 1893).

Tien jaar na de oplevering, in 1900, bleek het elektrische deel van de toets­tractuur niet bevredigend meer te functioneren.

Maarschalkerweerd verving de bedrading tussen speeltafel en lade door pneumatiek. Daarmee was de toetstractuur voortaan geheel pneumatisch. Ook de elektriek van het orgel in Doesburg onderging kort daarvoor eenzelfde lot.

De toegepaste batterijen bleken niet voldoende constant vermogen te leveren om de magneten naar behoren te laten functioneren. Slijtage van de galvanische cellen zal daar zeker debet aan zijn geweest. Saillant detail: Maarschalkerweerd verwijderde bij de ombouw van de tractuur in Oosterhout de magneten niet. Waarschijnlijk is bij deze ombouw de suboctaafkoppel van Hoofdwerk aan Positief gesneuveld. Het is niet duidelijk of die oorspronkelijk mechanisch of elektrisch aangelegd was.

Over de wederwaardigheden van het instrument in de periode tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw is in de archieven nauwelijks iets te vinden. In ieder geval is op enig moment een elektrische windmotor geplaatst.

In 1964/65 is sprake van een stem- en onderhoudsbeurt door de fa. Pels uit Alkmaar en in 1968 smeerde de fa. Verschueren uit Heythuysen de motor, zo blijkt uit een aantekening in de motorkist. In deze periode, zo vlak na het Tweede Vaticaans Concilie met de veranderde visie op de liturgie, raakte het orgel van Maarschalkerweerd uit de belangstelling.

De parochie schafte in 1965 een unit-orgeltje aan van de fa. Verschueren, dat men vóór in het koor van de kerk opstelde. In 1977 leverde dezelfde orgelmaker ter vervanging van het unit-instrument een tweeklaviers mechanisch orgel, dat ook in het koor van de kerk werd opgesteld. Intussen verslechterde de toestand van het grote orgel. Dieptepunt was wel het verplaatsen van de trap naar het oksaal, waarbij men zonder pardon de registertractuur van Pedaal en Positief doorzaagde. Kort daarna werd om veiligheidsredenen de elektriciteit naar de orgelmotor afgesloten. Het instrument raakte zwaar vervuild; een inbreker hield huis in het orgel en beschadigde pijpwerk.

De belangstelling voor het instrument herleefde in de jaren negentig. Er werden voorzichtig plannen ontwikkeld voor rehabilitatie van het orgel.

Urgente problemen met het kerkgebouw betekenden echter een kink in de kabel. Nadat die met voorrang waren aangepakt, kon de parochie de aandacht weer richten op de restauratieplannen voor het orgel. In 1999 stelde Jos Laus (namens de KKOR) een historisch rapport en een restauratieplan op. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd vanwege het historische belang van het orgel bij de zaak betrokken. Naast de algemene historische waarde van het feitelijk onveranderde instrument, was met name een prikkelende gedachte dat het elektrische deel van de toetstractuur mogelijk gereconstrueerd kon worden. Het overgrote deel van de elektriek, de oorspronkelijke magneten en de pneumatiekbalgjes met toebehoren, was er immers nog.

Nadat het orgel in september 2003 een monumentenstatus had verkregen en rijkssubsidie was toegezegd, konden spijkers met koppen worden geslagen. Uit drie orgelmakers die een offerte uitbrachten, werd de fa. Elbertse uit Soest gekozen om het werk uit te voeren. In januari 2005 startte de restauratie met de demontage van het orgel. De firma Elbertse heeft overigens een bijzondere band met Maarschalkerweerd: de grootvader van de huidige directeur, was voor hij zijn eigen bedrijf begon, meesterknecht bij Michaël Maarschalkerweerd.

De kassen zijn hersteld en ontbrekende delen zijn aangevuld. Het beschadigde siergaas werd gerepareerd. Daarbij zijn de gaafste oude delen hergebruikt voor de meest in het zicht springende panelen. Een kleine wijziging betrof het maken van een opening in een oorspronkelijk dicht paneel om zo de uitspraak van de Open Subbas te vergroten. De oorspronkelijke schilderingen zijn opgefrist. De verhoging van de koorvloer tussen de beide orgelkassen is vernieuwd.

De speeltafel is schoongemaakt en in de was gezet, de ondertoetsen zijn opnieuw belegd. Voor de teruggebrachte elektrische suboctaafkoppel van Hoofdwerk en Positief werd een nieuwe trede gemaakt en aangebracht op de oorspronkelijke plaats. De ijzeren registerwalsen en stangen werden opnieuw zwart gelakt en de draaipunten werden nagezien en hersteld.

De windladen zijn helemaal gedemonteerd, cancellen uitgelijmd, ventielen gevlakt en nieuw beleerd. De trekogen aan de ventielen zijn opnieuw gefestonneerd. Tussen de slepen en de pijpstokken zijn geweven ringen gelijmd en de pijproosters zijn opnieuw gericht. Op een enkele plaats is ter wille van de stabiliteit van het pijpwerk een extra hanger aangebracht.

De registermechaniek van Positief en Pedaal kon worden hersteld met het ooit weggezaagde materiaal dat nog aanwezig was in het orgel. Om een makkelijkere bediening van de registers te realiseren werden contragewichten aangebracht aan de trekstangen van de registertractuur.

De magazijnbalg, de drie regulateurbalgen en de harmonicakokers zijn nieuw beleerd. Het windkanaal dat beschadigd was geraakt bij het verplaatsen van de trap naar het oksaal, is hersteld. Met behulp van archiefgegevens konden de oorspronkelijke winddrukken worden toegepast. Daartoe bleek de nog aanwezige balgbelasting voldoende: kennelijk was de druk nooit gewijzigd geweest. Een nieuwe windmotor in geluiddempende kist werd zodanig aangebracht, dat de oorspronkelijke treden van de schepbalgen gehandhaafd konden blijven. Zij zijn echter buiten gebruik.

Het pijpwerk is gerestaureerd, afgebroken zijbaarden en steminrichtingen zijn hersteld en ontbrekende pijpen zijn bijgemaakt.

Het meest uitdagende deel van het herstel betrof wel de reconstructie van het volledige systeem Schmöle-Mols voor de toetstractuur. Van dit systeem was in Nederland geen enkel functionerend voorbeeld (meer) voorhanden. Om een goed beeld te krijgen werd eerst een werkend model op ware grootte gebouwd. De reconstructie betekende verwijdering van de buizenpneumatiek van de ombouw door Maarschalkerweerd.

In de speeltafel werden de toetsen voorzien van elektrische contacten en tussen speeltafel en lade werd nieuwe bekabeling aangebracht. Daarbij is een wijziging doorgevoerd ten opzichte van de opzet uit 1890. De magneten vragen nogal wat vermogen. Dat betekent een behoorlijke belasting voor de toetscontacten, waardoor er versneld slijtage optreedt.

Men heeft nu het circuit in tweeën gedeeld: het toetscontact stuurt met een relatief klein vermogen een ‘versterker’ aan, die met het gewenste hoge vermogen de magneten voedt. Een aantal magneten ontbrak en moest worden vervangen door nieuwgemaakte kopieën; enkele bestaande magneten werden opnieuw gewikkeld. De keilbalgjes in de lade zijn opnieuw beleerd.

Vanaf mei 2006 werd het orgel weer opgebouwd in de kerk. Op 1 oktober 2006 werd het herboren instrument ingespeeld door de toenmalige organist van de Sint-Jan, Hans Avontuur. Met deze ingebruikname werd een periode van tien jaar kerkrestauratie afgesloten.

Ter gelegenheid van de orgelrestauratie zag een boekje over de geschiedenis en restauratie van het instrument het licht.

Bronnen:

  • Hans van Nieuwkoop, Het Historische Orgel in Nederland 1726–1769. Amsterdam 1997, 254–256;
  • Het Maarschalkerweerdorgel in de Basiliek St. Jan de Doper in Oosterhout. Oosterhout 2006 (brochure uitgegeven ter gelegenheid van de restauratie van het orgel);
  • Het Orgel jaargang 5/7 (1890);
  • Hans Fidom, Miskend, verguisd & afgedankt. Zaltbommel 2006, 46–47;
  • Ton van Eck,’Vernieuwingen in de orgelbouw’, in: Teus den Toom, Het Historische Orgel in Nederland 1865–1872. Amsterdam 2004, 23–25;
  • Hans Elbertse (mondelinge mededeling)

Brochure

Klik hier voor een brochure over alle orgels in Oosterhout.

Terug naar boven